Een tuba.
  • tu·ba
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘blaasinstrument’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tuba tuba's
verkleinwoord tubaatje tubaatjes

de tubam

  1. (muziekinstrument) een koperen blaasinstrument met lage toon
  2. (medisch) een buis met een trompetvormige opening, zoals de eileider (tuba uterina of tuba Falloppi) en de buis van Eustachius (tuba auditiva)
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
tuba tubas

tuba

  1. (muziekinstrument) tuba


  • tu·ba

tuba

  1. derris, vlinderbloemige liaan (Derris elliptica  )
  2. vissengif dat uit de wortels van de derris wordt gemaakt
  3. (muziekinstrument) tuba
  4. (medisch) tuba, aanduiding voor een buisvormig orgaan


  • tu·ba

tuba m

  1. (muziekinstrument) tuba
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tuba     tubaen     tubaer     tubaene  
genitief   tubas     tubaens     tubaers     tubaenes  


  • tu·ba

tuba m

  1. (muziekinstrument) tuba
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tuba     tubaen     tubaer     tubaene  
genitief                


  • tu·ba

tuba g

  1. (muziekinstrument) tuba
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tuba     tuban     tubor     tuborna  
genitief   tubas     tubans     tubors     tubornas  


enkelvoud meervoud
tuba tubas

tuba v

  1. (muziekinstrument) tuba