paarden bij een trog
  • trog
  • In de betekenis van ‘(voer)bak’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord trog troggen
verkleinwoord trogje trogjes

de trogm

  1. (veeteelt) een langgerekte voederbak
    • De trog was goed gevuld. 
  2. (geologie) een langgerekte, nauwe en diepe kloof in de zeebodem veroorzaakt door subductie van een tektonische plaat
    • De trog bij de Marianen is het diepste punt van de aardbodem. 
  3. (meteorologie) een langgerekte uitstulping van een lagedrukgebied
    • Na een koufrontpassage die gepaard gaat met slecht weer, volgt er een trog als het een tijd lang mooi weer is geweest. 
  4. broodtrog, deegtrog, kneedtrog, moel; houten bak om (brood)deeg in te kneden en te laten rijpen
93 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]