1. Een stal met een ruif.
  • ruif
  • In de betekenis van ‘traliewerk waarachter hooi ligt’ voor het eerst aangetroffen in 1696.[1] [2]
  • Leenwoord uit Middenduits Räufe ‘ruif’; vgl. Oost-Nederlands reep, reupe.
enkelvoud meervoud
naamwoord ruif ruiven
verkleinwoord ruifje ruifjes

de ruifv / m [3]

  1. (veeteelt) houten of ijzeren traliewerk als voederrek voor de dieren
vervoeging van
ruiven

ruif

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruiven
    • Ik ruif. 
  2. gebiedende wijs van ruiven
    • Ruif! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruiven
    • Ruif je? 
81 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]