ruif
- ruif
- In de betekenis van ‘traliewerk waarachter hooi ligt’ voor het eerst aangetroffen in 1696.[1] [2]
- Leenwoord uit Middenduits Räufe ‘ruif’; vgl. Oost-Nederlands reep, reupe.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ruif | ruiven |
verkleinwoord | ruifje | ruifjes |
- (veeteelt) houten of ijzeren traliewerk als voederrek voor de dieren
1. traliewerk waarachter hooi ligt
vervoeging van |
---|
ruiven |
ruif
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruiven
- Ik ruif.
- gebiedende wijs van ruiven
- Ruif!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruiven
- Ruif je?
- Het woord ruif staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruif" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ruif" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ruif op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be