triool
- tri·ool
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘drie noten met tijdswaarde van twee of vier noten’ voor het eerst aangetroffen in 1754 [1]
- Afgeleid van het Italiaanse trio (drie) (met het voorvoegsel tri-) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | triool | triolen |
verkleinwoord | triooltje | triooltjes |
- (muziek) een drietal muzieknoten of rusten op een plaats waar het gewone patroon, tweedelig is.
- Als symbool voor de triool hanteert men drie gewone nootsymbolen met een toevoeging:bijv. “3” of “3:2”.
- Het woord triool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "triool" herkend door:
43 % | van de Nederlanders; |
60 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "triool" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ triool op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be