De onderverdeling bij triool en sextool
  • tri·ool
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘drie noten met tijdswaarde van twee of vier noten’ voor het eerst aangetroffen in 1754 [1]
  • Afgeleid van het Italiaanse trio (drie) (met het voorvoegsel tri-) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord triool triolen
verkleinwoord triooltje triooltjes

de trioolv / m )

  1. (muziek) een drietal muzieknoten of rusten op een plaats waar het gewone patroon, tweedelig is.
    • Als symbool voor de triool hanteert men drie gewone nootsymbolen met een toevoeging:bijv. “3” of “3:2”. 
43 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[3]