trammen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van trammen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		trammen			te trammen
	toekomend		zullen trammen			te zullen trammen
voltooid	tegenwoordig		hebben getramd			te hebben getramd
	toekomend		getramd zullen hebben			getramd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	trammend		getramd			ev. tram	mv. verouderd tramt	tramme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	tram	tramt	tramt	tramt	tramt	trammen	trammen	trammen
verleden (o.v.t.)	tramde	tramde	tramde	tramde	tramde	tramden	tramden	tramden
toekomend (o.t.t.t.)	zal trammen	zult/zal trammen	zult/zal trammen	zult trammen	zal trammen	zullen trammen	zullen trammen	zullen trammen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou trammen	zou trammen	zou(dt) trammen	zoudt trammen	zou trammen	zouden trammen	zouden trammen	zouden trammen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb getramd	hebt getramd	hebt/heeft getramd	hebt getramd	heeft getramd	hebben getramd	hebben getramd	hebben getramd
verleden (v.v.t.)	had getramd	had getramd	had getramd	hadt getramd	had getramd	hadden getramd	hadden getramd	hadden getramd
toekomend (v.t.t.t.)	zal getramd hebben	zal/zult getramd hebben	zult/zal getramd hebben	zult getramd hebben	zal getramd hebben	zullen getramd hebben	zullen getramd hebben	zullen getramd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou getramd hebben	zou getramd hebben	zou/zoudt getramd hebben	zoudt getramd hebben	zou getramd hebben	zouden getramd hebben	zouden getramd hebben	zouden getramd hebben