thuiszitten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van thuiszitten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | thuiszitten | thuis te zitten | ||||||
toekomend | zullen thuiszitten thuis zullen zitten |
te zullen thuiszitten thuis te zullen zitten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben thuisgezeten | te hebben thuisgezeten | ||||||
toekomend | thuisgezeten zullen hebben | thuisgezeten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
thuiszittend | thuisgezeten | ev. zit thuis |
mv. verouderd zit thuis |
zitte thuis (bijzin) thuiszitte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zit thuis | zit thuis | zit thuis | zit thuis | zit thuis | zitten thuis | zitten thuis | zitten thuis | |
verleden (o.v.t.) | zat thuis | zat thuis | zat thuis | zat thuis | zat thuis | zaten thuis | zaten thuis | zaten thuis | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal thuiszitten | zult/zal thuiszitten | zult/zal thuiszitten | zult thuiszitten | zal thuiszitten | zullen thuiszitten | zullen thuiszitten | zullen thuiszitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou thuiszitten | zou thuiszitten | zou(dt) thuiszitten | zoudt thuiszitten | zou thuiszitten | zouden thuiszitten | zouden thuiszitten | zouden thuiszitten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | thuiszit | thuiszit | thuiszit | thuiszit | thuiszit | thuiszitten | thuiszitten | thuiszitten | |
verleden (o.v.t.) | thuiszat | thuiszat | thuiszat | thuiszat | thuiszat | thuiszaten | thuiszaten | thuiszaten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal thuiszitten thuis zal zitten |
zult/zal thuiszitten thuis zult/zal zitten |
zult/zal thuiszitten thuis zult/zal zitten |
zult thuiszitten thuis zult zitten |
zal thuiszitten thuis zal zitten |
zullen thuiszitten thuis zullen zitten |
zullen thuiszitten thuis zullen zitten |
zullen thuiszitten thuis zullen zitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou thuiszitten thuis zou zitten |
zou thuiszitten thuis zou zitten |
zou(dt) thuiszitten thuis zou(dt) zitten |
zoudt thuiszitten thuis zoudt zitten |
zou thuiszitten thuis zou zitten |
zouden thuiszitten thuis zouden zitten |
zouden thuiszitten thuis zouden zitten |
zouden thuiszitten thuis zouden zitten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb thuisgezeten | hebt thuisgezeten | hebt/heeft thuisgezeten | hebt thuisgezeten | heeft thuisgezeten | hebben thuisgezeten | hebben thuisgezeten | hebben thuisgezeten | |
verleden (v.v.t.) | had thuisgezeten | had thuisgezeten | had thuisgezeten | hadt thuisgezeten | had thuisgezeten | hadden thuisgezeten | hadden thuisgezeten | hadden thuisgezeten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal thuisgezeten hebben | zal/zult thuisgezeten hebben | zult/zal thuisgezeten hebben | zult thuisgezeten hebben | zal thuisgezeten hebben | zullen thuisgezeten hebben | zullen thuisgezeten hebben | zullen thuisgezeten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou thuisgezeten hebben | zou thuisgezeten hebben | zou/zoudt thuisgezeten hebben | zoudt thuisgezeten hebben | zou thuisgezeten hebben | zouden thuisgezeten hebben | zouden thuisgezeten hebben | zouden thuisgezeten hebben |