• thuis·zit·ten

thuiszitten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
thuiszitten
zat thuis
thuisgezeten
klasse 5 volledig
  1. het huis niet verlaten voor werk, school, boodschappen e.d.
    • De 95-jarige Jantje de Jong-Hommes is regelmatig in Thiems Inn. "Veel leuker dan thuiszitten. Hier is genoeg te doen. Zo heb ik deze week voor de vogels pinda's aan een lijn geregen." [1] 
    • Slob zegt zich maximaal te gaan inzetten om het lerarentekort aan te pakken, ook al staat er niets over in het regeerakkoord. Zo zijn er volgens hem plannen om onder meer anderen zij-instromers, mensen die werkzaam zijn in andere sectoren, naar het onderwijs te trekken, als ook 'stille reserve aan leraren'. Dat zijn mensen die thuiszitten, maar wel een PABO-diploma hebben. Volgens onderwijsorganisaties is daar echter veel te weinig geld voor uitgetrokken. [2] 
    • Dus blijft de eigenaar voorlopig zitten met een pand waarin hij wél mag om documenten te pakken, maar niet om in te werken. Dat laatste wekt enige frustraties bij hem op. "Ik heb fulltime en parttime medewerkers thuiszitten. Daarnaast heb ik ook veel jongeren die voor hun opleiding bij mij werken. Het teleurstellen van die groep vind ik verschrikkelijk." [3] 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]