• the·ra·pie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geneeswijze’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord therapie therapieën
verkleinwoord therapietje therapietjes

de therapiev

  1. (medisch) een methode om aan de genezing van zieken te werken
    • Hij krijgt drie dagen per week therapie. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]