ergotherapie
- er·go·the·ra·pie
- In de betekenis van ‘oefening om uitgevallen functies weer op te wekken’ voor het eerst aangetroffen in 1955 [1]
- afgeleid van therapie met het voorvoegsel ergo- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ergotherapie | ergotherapieën |
verkleinwoord | - | - |
- therapie om door arbeid en oefening bepaalde (spier)functies te versterken
- Het woord ergotherapie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ergotherapie" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ergotherapie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ergotherapie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be