• ter·ri·to·ri·um
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘grondgebied, woongebied’ voor het eerst aangetroffen in 1582 [1]
  • afgeleid van het Latijnse terra (aarde) met het achtervoegsel -orium [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord territorium territoria
territoriums
verkleinwoord territoriumpje territoriumpjes

het territoriumo

  1. (aardrijkskunde), (politiek) grondgebied
     Nog voordat ik mijn pakken en overhemden ging uithangen in de kleerkast in de achterkamer, voerde ik het ritueel uit waarmee ik het bureau als mijn territorium markeerde.[3]
  2. (biologie) woongebied van een individu of een groep van dieren dat tegen indringers verdedigd wordt
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • ter·ri·to·ri·um
  • Afleiding van het Latijnse zelfstandige naamwoord territorium, dat van het Latijnse zelfstandige naamwoord terra met het achtervoegsel -orium
Naar frequentie 8468
territoriums enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     territorium     territoriet     territorier     territorierna  
  genitief     territoriums     territoriets     territoriers     territoriernas  

territorium, o

  1. (aardrijkskunde) gebied, grondgebied
  2. (politiek) territorium