tegenzitten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van tegenzitten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegenzitten | tegen te zitten | ||||||
toekomend | zullen tegenzitten tegen zullen zitten |
te zullen tegenzitten tegen te zullen zitten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben tegengezeten | te hebben tegengezeten | ||||||
toekomend | tegengezeten zullen hebben | tegengezeten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
tegenzittend | tegengezeten | ev. zit tegen |
mv. verouderd zit tegen |
zitte tegen (bijzin) tegenzitte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zit tegen | zit tegen | zit tegen | zit tegen | zit tegen | zitten tegen | zitten tegen | zitten tegen | |
verleden (o.v.t.) | zat tegen | zat tegen | zat tegen | zat tegen | zat tegen | zaten tegen | zaten tegen | zaten tegen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenzitten | zult/zal tegenzitten | zult/zal tegenzitten | zult tegenzitten | zal tegenzitten | zullen tegenzitten | zullen tegenzitten | zullen tegenzitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenzitten | zou tegenzitten | zou(dt) tegenzitten | zoudt tegenzitten | zou tegenzitten | zouden tegenzitten | zouden tegenzitten | zouden tegenzitten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | tegenzit | tegenzit | tegenzit | tegenzit | tegenzit | tegenzitten | tegenzitten | tegenzitten | |
verleden (o.v.t.) | tegenzat | tegenzat | tegenzat | tegenzat | tegenzat | tegenzaten | tegenzaten | tegenzaten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenzitten tegen zal zitten |
zult/zal tegenzitten tegen zult/zal zitten |
zult/zal tegenzitten tegen zult/zal zitten |
zult tegenzitten tegen zult zitten |
zal tegenzitten tegen zal zitten |
zullen tegenzitten tegen zullen zitten |
zullen tegenzitten tegen zullen zitten |
zullen tegenzitten tegen zullen zitten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenzitten tegen zou zitten |
zou tegenzitten tegen zou zitten |
zou(dt) tegenzitten tegen zou(dt) zitten |
zoudt tegenzitten tegen zoudt zitten |
zou tegenzitten tegen zou zitten |
zouden tegenzitten tegen zouden zitten |
zouden tegenzitten tegen zouden zitten |
zouden tegenzitten tegen zouden zitten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb tegengezeten | hebt tegengezeten | hebt/heeft tegengezeten | hebt tegengezeten | heeft tegengezeten | hebben tegengezeten | hebben tegengezeten | hebben tegengezeten | |
verleden (v.v.t.) | had tegengezeten | had tegengezeten | had tegengezeten | hadt tegengezeten | had tegengezeten | hadden tegengezeten | hadden tegengezeten | hadden tegengezeten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal tegengezeten hebben | zal/zult tegengezeten hebben | zult/zal tegengezeten hebben | zult tegengezeten hebben | zal tegengezeten hebben | zullen tegengezeten hebben | zullen tegengezeten hebben | zullen tegengezeten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tegengezeten hebben | zou tegengezeten hebben | zou/zoudt tegengezeten hebben | zoudt tegengezeten hebben | zou tegengezeten hebben | zouden tegengezeten hebben | zouden tegengezeten hebben | zouden tegengezeten hebben |