• te·gen·gif
  • In de betekenis van ‘neutraliserend middel’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • samenstelling van  tegen  en  gif 
enkelvoud meervoud
naamwoord tegengif tegengiffen
verkleinwoord

het tegengifo

  1. (medisch) een middel dat de werking van een gif neutraliseert of afzwakt
  2. (figuurlijk) iets waardoor iets anders teniet wordt gedaan
    • Zuiver kunnen waarnemen is een tegengif tegen dit soort eenzijdig, stereotiep denken. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]