tegelwippen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van tegelwippen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		tegelwippen			te tegelwippen
	toekomend		zullen tegelwippen			te zullen tegelwippen
voltooid	tegenwoordig		hebben getegelwipt			te hebben getegelwipt
	toekomend		getegelwipt zullen hebben			getegelwipt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	tegelwippend		getegelwipt			ev. tegelwip	mv. verouderd tegelwipt	tegelwippe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	tegelwip	tegelwipt	tegelwipt	tegelwipt	tegelwipt	tegelwippen	tegelwippen	tegelwippen
verleden (o.v.t.)	tegelwipte	tegelwipte	tegelwipte	tegelwipte	tegelwipte	tegelwipten	tegelwipten	tegelwipten
toekomend (o.t.t.t.)	zal tegelwippen	zult/zal tegelwippen	zult/zal tegelwippen	zult tegelwippen	zal tegelwippen	zullen tegelwippen	zullen tegelwippen	zullen tegelwippen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou tegelwippen	zou tegelwippen	zou(dt) tegelwippen	zoudt tegelwippen	zou tegelwippen	zouden tegelwippen	zouden tegelwippen	zouden tegelwippen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb getegelwipt	hebt getegelwipt	hebt/heeft getegelwipt	hebt getegelwipt	heeft getegelwipt	hebben getegelwipt	hebben getegelwipt	hebben getegelwipt
verleden (v.v.t.)	had getegelwipt	had getegelwipt	had getegelwipt	hadt getegelwipt	had getegelwipt	hadden getegelwipt	hadden getegelwipt	hadden getegelwipt
toekomend (v.t.t.t.)	zal getegelwipt hebben	zal/zult getegelwipt hebben	zult/zal getegelwipt hebben	zult getegelwipt hebben	zal getegelwipt hebben	zullen getegelwipt hebben	zullen getegelwipt hebben	zullen getegelwipt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou getegelwipt hebben	zou getegelwipt hebben	zou/zoudt getegelwipt hebben	zoudt getegelwipt hebben	zou getegelwipt hebben	zouden getegelwipt hebben	zouden getegelwipt hebben	zouden getegelwipt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm getegelwipt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt getegelwipt				er is getegelwipt
verleden	er werd getegelwipt				er was getegelwipt
toekomend	er zal getegelwipt worden				er zal getegelwipt zijn
voorwaardelijk	er zou getegelwipt worden				er zou getegelwipt zijn