tanga
- tan·ga
- Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘zeer klein zwembroekje, slipje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1976 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tanga | tanga's |
verkleinwoord | tangaatje | tangaatjes |
- hoog uitgesneden slip (onderbroek)
- één honderdste van de roebel van Tadzjikistan, die tot 2000 werd gebruikt
1.
- Het woord tanga staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tanga" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "tanga" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
tanga v
tanga
tanga
- toegeven; toestaan / erkennen
- verlaten; weggaan (van) / in de steek laten, laten vallen
- niet in de mogelijkheid zijn om zich te verweren, niet bestendig zijn
tanga
enkelvoud | meervoud |
---|---|
tanga | tangas |
tanga v
enkelvoud | meervoud |
---|---|
tanga | tangas |
tanga v
vervoeging van |
---|
tangar |
tanga
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tangar
- gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tangar
tanga
tanga