sukkelaar

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  sukkelaar    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• suk·ke·laar

Woordherkomst en -opbouw

• Naamwoord van handeling van sukkelen met het achtervoegsel -aar

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	sukkelaar	sukkelaars
verkleinwoord	sukkelaartje	sukkelaartjes

Zelfstandig naamwoord

de sukkelaar m

1. iemand die veel tegenspoed te verduren heeft gehad

   • Er is al volop kritiek op de pyjamadagen. Onze rusthuisbewoners vragen hier niet om, aldus de plaatselijke welzijnsorganisatie. 'Zorgpersoneel moet opkomen voor zijn patiënten. Het zijn juist sukkelaars die in zulke rusthuizen belanden. Je moet hen er niet bij laten zitten als schooiers', stelt een geriater. 

2. iemand die veel domme fouten heeft gemaakt

   • In Amsterdam is 55 miljoen zoek. Bij de gemeente. Niemand begrijpt het. Ook niet de D66-wethouder, die juist orde op zaken zou stellen. Hij is een professional, beweerde men bij zijn aantreden. Het blijkt net zo'n sukkelaar als een lange lijst voorgangers. 
   • Ik heb die persoon en alle andere “hoogdravers” teruggeschreven dat ze hun opgefokte praat hier bij mij thuis eens in mijn gezicht mogen komen aframmelen. Ik zal hen dan gepast van antwoord dienen, op mijn manier. Niemand van al die “sukkelaars” heeft na mijn wederwoord nog gepiept.’ 

Synoniemen

• [1] tobber, stumper, stakkerd, stakker, kwakkel, brekebeen, zielenpoot
• [2] sukkel, minkukkel, domkop, klungelaar

Vertalingen

    1.   

Engels: pauper (en), poor wretch (en), poor fellow (en)

Gangbaarheid

• Het woord sukkelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sukkelaar" herkend door:

91 %	van de Nederlanders;
98 %	van de Vlamingen.