Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stak·kerd
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Noors [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stakkerd stakkerds
verkleinwoord stakkerdje stakkerdjes

Zelfstandig naamwoord

de stakkerdm

  1. sneu, zielig persoon met veel problemen die medelijden opwekt
    • Dit jaar heeft ook Amsterdam zijn eigen gietijzeren frame voor de raadsverkiezingen: de Werdegang van de lokale PvdA-leider Pieter Hilhorst. Krap anderhalf jaar geleden ingehaald als de ideale lijsttrekker. Nu een stakkerd die niets meer goed kan doen. Die wordt uitgelachen als hij in het openbaar om het even welk getal noemt – als wethouder financiën was hij verantwoordelijk voor een miljoenenblunder van de Belastingdienst. [2] 
    • In verband daarmee is het interessant de reputatie van transmensen te bestuderen. Uit het aanzwellen en afnemen van de sympathie valt te leren hoe het andere minderheidsgroeperingen kan vergaan. Eerst ben je een groepje zielige stakkerds dat een schoteltje melk nodig heeft, en voor je het weet ben je een gevaarlijke sekte die het comfort van anderen bedreigt. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen