stukgaan/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van stukgaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | stukgaan | stuk te gaan | ||||||
toekomend | zullen stukgaan stuk zullen gaan |
te zullen stukgaan stuk te zullen gaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn stukgegaan | te zijn stukgegaan | ||||||
toekomend | stukgegaan zullen zijn | stukgegaan te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
stukgaand | stukgegaan | ev. ga stuk |
mv. verouderd gaat stuk |
ga stuk (bijzin) stukga | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ga stuk | gaat stuk | gaat stuk | gaat stuk | gaat stuk | gaan stuk | gaan stuk | gaan stuk | |
verleden (o.v.t.) | ging stuk | ging stuk | ging stuk | ging stuk | ging stuk | gingen stuk | gingen stuk | gingen stuk | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal stukgaan | zult/zal stukgaan | zult/zal stukgaan | zult stukgaan | zal stukgaan | zullen stukgaan | zullen stukgaan | zullen stukgaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou stukgaan | zou stukgaan | zou(dt) stukgaan | zoudt stukgaan | zou stukgaan | zouden stukgaan | zouden stukgaan | zouden stukgaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | stukga | stukgaat | stukgaat | stukgaat | stukgaat | stukgaan | stukgaan | stukgaan | |
verleden (o.v.t.) | stukging | stukging | stukging | stukging | stukging | stukgingen | stukgingen | stukgingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal stukgaan stuk zal gaan |
zult/zal stukgaan stuk zult/zal gaan |
zult/zal stukgaan stuk zult/zal gaan |
zult stukgaan stuk zult gaan |
zal stukgaan stuk zal gaan |
zullen stukgaan stuk zullen gaan |
zullen stukgaan stuk zullen gaan |
zullen stukgaan stuk zullen gaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou stukgaan stuk zou gaan |
zou stukgaan stuk zou gaan |
zou(dt) stukgaan stuk zou(dt) gaan |
zoudt stukgaan stuk zoudt gaan |
zou stukgaan stuk zou gaan |
zouden stukgaan stuk zouden gaan |
zouden stukgaan stuk zouden gaan |
zouden stukgaan stuk zouden gaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben stukgegaan | bent stukgegaan | bent/is stukgegaan | zijt stukgegaan | is stukgegaan | zijn stukgegaan | zijn stukgegaan | zijn stukgegaan | |
verleden (v.v.t.) | was stukgegaan | was stukgegaan | was stukgegaan | waart stukgegaan | was stukgegaan | waren stukgegaan | waren stukgegaan | waren stukgegaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal stukgegaan zijn | zal/zult stukgegaan zijn | zult/zal stukgegaan zijn | zult stukgegaan zijn | zal stukgegaan zijn | zullen stukgegaan zijn | zullen stukgegaan zijn | zullen stukgegaan zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou stukgegaan zijn | zou stukgegaan zijn | zou/zoudt stukgegaan zijn | zoudt stukgegaan zijn | zou stukgegaan zijn | zouden stukgegaan zijn | zouden stukgegaan zijn | zouden stukgegaan zijn |