stukadoor
- stu·ka·door
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘plafondwerker’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1750 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stukadoor | stukadoors |
verkleinwoord |
de stukadoor m
- (beroep) een bouwvakker die een afwerklaag van specie (of mortel) op muren en plafonds aanbrengt om ze een egaal en glad uitzicht te geven
1. Soort bouwvakker
vervoeging van |
---|
stukadoren |
stukadoor
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stukadoren
- Ik stukadoor.
- gebiedende wijs van stukadoren
- Stukadoor!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stukadoren
- Stukadoor je?
- Het woord stukadoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stukadoor" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stukadoor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be