• stu·ka·door
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘plafondwerker’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1750 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stukadoor stukadoors
verkleinwoord

de stukadoorm

  1. (beroep) een bouwvakker die een afwerklaag van specie (of mortel) op muren en plafonds aanbrengt om ze een egaal en glad uitzicht te geven
vervoeging van
stukadoren

stukadoor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stukadoren
    • Ik stukadoor. 
  2. gebiedende wijs van stukadoren
    • Stukadoor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stukadoren
    • Stukadoor je? 
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]