Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • strot·ten·hoofd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord strottenhoofd strottenhoofden
verkleinwoord strottenhoofdje strottenhoofdjes

Zelfstandig naamwoord

het strottenhoofdo

  1. (anatomie) bovenste deel van de luchtpijp
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen