Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • la·rynx
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘strottenhoofd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1624 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord larynx larynxen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de larynxm

  1. (anatomie) bovenste deel van de luchtpijp
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Zelfstandig naamwoord

larynx

  1. (anatomie) larynx.


Frans

Uitspraak
  • IPA: /laʁɛ̃ks/
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  larynx     le larynx     larynx     les larynx  

Zelfstandig naamwoord

larynx m

  1. (anatomie) larynx.