stir
- Van Middelengels stiren, Angelsaksisch styrian. Verder te herleiden tot West-Germaans *staurijan, *sturjan, Indo-Europees *(s)twer- (waar ook storm mogelijk toe is te herleiden). Cognaat met Oudnoors styrr, Duits stören, Nederlands storen.[1]
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to stir |
he/she/it | stirs |
verleden tijd | stirred |
voltooid deelwoord |
stirred |
onvoltooid deelwoord |
stirring |
gebiedende wijs | stir |
stir
- overgankelijk roeren in
- overgankelijk tot iets aanzetten, tot iets bewegen
- overgankelijk emotioneel beïnvloeden, ontroeren
- overgankelijk doen bewegen, in beweging, beroering e.d. brengen
- overgankelijk oppoken (ook fig.), aanwakkeren; ophitsen
- overgankelijk (verouderd) verstoren
- onovergankelijk komen opzetten, opkomen [5], tot ontwikkeling komen (m.n. van een gevoel)
- onovergankelijk zich bewegen, zich roeren
- onovergankelijk bijkomen [1]; ontwaken
enkelvoud | meervoud |
---|---|
stir | stirs |
stir
enkelvoud | meervoud |
---|---|
stir | stirs |
stir