ontroeren
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
ontroeren | ontroerend |
ontroering | ontroerd |
- ont·roe·ren
- In de betekenis van ‘in het gemoed treffen’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
- Afgeleid van roeren met het voorvoegsel ont-
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ontroeren |
ontroerde |
ontroerd |
zwak -d | volledig |
ontroeren
- overgankelijk gevoelens van medeleven, vertedering of getroffenheid oproepen
- Onwillekeurig werd hij ontroerd door de aanhankelijkheid waarmee het kind hem begroette.
1. gevoelens van medeleven, vertedering of getroffenheid oproepen
- Het woord ontroeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ontroeren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "ontroeren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be