naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
ontroeren ontroerend
ontroering ontroerd
  • ont·roe·ren
  • In de betekenis van ‘in het gemoed treffen’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
  • Afgeleid van roeren met het voorvoegsel ont-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontroeren
ontroerde
ontroerd
zwak -d volledig

ontroeren

  1. overgankelijk gevoelens van medeleven, vertedering of getroffenheid oproepen
    • Onwillekeurig werd hij ontroerd door de aanhankelijkheid waarmee het kind hem begroette. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]