• sny·te
  • Werkwoord: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord snýta
Naar frequentie 10838

snyte

  1. alleen in de uitdrukking snyte full: helemaal, totaal, volledig
  • snyte full
helemaal dronken
vervoeging
onbepaalde wijs snyte
tegenwoordige tijd snyter
verleden tijd snytte
snøt
voltooid
deelwoord
snytt
onvoltooid
deelwoord
snytende
lijdende vorm snytes
gebiedende wijs snyt
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

snyte

  1. overgankelijk snuiten
  2. overgankelijk bedrog plegen, bedriegen, te weinig wisselgeld geven
  3. overgankelijk frauderen
  • [1]: snyte nesen sin
zijn neus snuiten
  • [1]: være som snytt ut av nesen på en
als twee druppels water op elkaar lijken (letterlijk: zijn als uit de neus gesnoten van iemand (bijv. van zijn vader of zijn moeder))
  • [3]: snyte skatt
de belasting frauderen, belastingen ontduiken


  • sny·te
  • Werkwoord: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord snýta
vervoeging
onbepaalde wijs snyte
snyta
tegenwoordige tijd snyter
verleden tijd snytte
voltooid
deelwoord
snytt
onvoltooid
deelwoord
snytande
lijdende vorm snytast
gebiedende wijs snyt
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

snyte

  1. overgankelijk snuiten
  2. overgankelijk bedrog plegen, bedriegen, te weinig wisselgeld geven
  3. overgankelijk frauderen
  • [1]: snyte nesen sin
zijn neus snuiten
  • [3]: snyte skatt
de belasting frauderen, belastingen ontduiken
  • [1]: slikt er ikkje snytt or nasen
niet in het vorbijgaan gemakt (letterlijk: zoiets is niet (eens snel) uit de neus gesnoten)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   snyte     snyta     snyter     snytene  

snyte, v

  1. schoenspits