snowboard
Niet te verwarren met: Snowboard |
- snow·board
- Leenwoord uit het Engels
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | snowboard | snowboards snowboarden |
verkleinwoord | snowboardje | snowboardjes |
het snowboard o
- (wintersport) soort skiplank
1. soort skiplank
vervoeging van |
---|
snowboarden |
snowboard
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snowboarden
- Ik snowboard.
- gebiedende wijs van snowboarden
- Snowboard!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van snowboarden
- Snowboard je?
- Het woord snowboard staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "snowboard" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: snowboard (VS) (hulp, bestand)
- IPA:
- (VK) /ˈsnəʊ.bɔːd/
- (VS) /ˈsnoʊ.bɔːɹd/
- samenstelling van snow zn en board zn
enkelvoud | meervoud |
---|---|
snowboard | snowboards |
snowboard
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to snowboard |
he/she/it | snowboards |
verleden tijd | snowboarded |
voltooid deelwoord |
snowboarded |
onvoltooid deelwoord |
snowboarding |
gebiedende wijs | snowboard |
snowboard
snowboard m
snowboard m
- (wintersport) snowboard
- (wintersport) (het) snowboarden
snowboard m