[1] Snowboarden.
  • snow·boar·den
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘op een plank van een besneeuwde helling af glijden’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
  • Afgeleid van snowboard met het achtervoegsel -en
  • samenstelling van  snow  en  boarden  [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snowboarden
snowboardde
gesnowboard
zwak -d volledig

snowboarden

  1. inergatief (sport) met een snowboard van een berghelling of piste afglijden
    • Vandaag hebben we niet geskied maar gesnowboard. 
  2. ergatief met een snowboard ergens heengaan
    • We zijn eerst naar het andere dal gesnowboard maar later weer teruggekeerd naar de westelijke hellingen. 

de snowboardenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord snowboard
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]