snow
Engels
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
- [A] erfwoord via Middelengels snou van Angelsaksisch snaw, verder te herleiden tot Proto-Germaans *snaiwaz, Indo-Europees *sniegwh- .[1]
- [B] van Nedersaksisch snau / snaue of Nederlands snauw
enkelvoud | meervoud |
---|---|
snow | [3] snows |
Zelfstandig naamwoord
[A] snow
Afgeleide begrippen
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to snow |
he/she/it | snows |
verleden tijd | snowed |
voltooid deelwoord |
snowed |
onvoltooid deelwoord |
snowing |
gebiedende wijs | snow |
Werkwoord
[A] snow
- onpersoonlijk, onovergankelijk, (meteorologie) sneeuwen
- onovergankelijk neerdwarrelen
- overgankelijk besneeuwen
- overgankelijk, (informeel) overbluffen, voor zich weten te winnen (m.n. door misleiding)
- (kaartspel) bluffen bij drawpoker
Synoniemen
- [4] hoodwink
enkelvoud | meervoud |
---|---|
snow | snows |
Zelfstandig naamwoord
[B] snow