snare
- sna·re
- Bijvoeglijk naamwoord: Afleiding van snar
- Zelfstandig naamwoord: Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord snara
Naar frequentie | 49038 |
---|
- bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van snar
snare, mv
- onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van snar
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | snare | snaren | snarer | snarerne |
genitief | snares | snarens | snarers | snarernes |
snare, g
- [1]: fangstredskab
- snare in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk
Van Angelsaksisch snearu, Proto-Germaans *snarkho. Verwant met o.a. Nederlands snaar.[1]
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to snare |
he/she/it | snares |
verleden tijd | snared |
voltooid deelwoord |
snared |
onvoltooid deelwoord |
snared |
gebiedende wijs | snaring |
snare
- overgankelijk in de val lokken; bedriegen, misleiden
- overgankelijk verstrikken
- overgankelijk, (informeel) gappen, stelen
- overgankelijk weten te bemachtigen, in handen krijgen
- «Snare a job.»
- Een baan weten te krijgen.
- «Snare a job.»
enkelvoud | meervoud |
---|---|
snare | snares |
snare
- [4] snare drum