• ver·strik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verstrikken
verstrikte
verstrikt
zwak -t volledig

verstrikken [1]

  1. overgankelijk in een strik vangen
  2. overgankelijk (figuurlijk) verwarren, verwikkelen
    • De bodem van de tunnel was een groot veld met wieren waarin zijn voeten verstrikt dreigden te raken. [2] 
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 100
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be