• strik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
strikken
strikte
gestrikt
zwak -t volledig

strikken

  1. overgankelijk (kleding) (van een stropdas, schoenveters of een lint) met een sierlijke knoop vastmaken
     De grootste conducteur stond opeens naast me en vroeg om mijn kaart. Terwijl hij scande, knikte hij naar mijn gymschoenen. „En je moet je veter strikken.” Ik strikte mijn veter.[1]
  2. overgankelijk (jachttaal) vangen van een dier in met een lus die het dier door zijn bewegingen strak aantrekt
     Aanvankelijk weet hij zijn gezin nog te onderhouden door het strikken van konijnen, maar als hij verschillende tegenslagen te verduren krijgt, vlucht hij in de drank en raakt totaal verbitterd.[2]
  3. overgankelijk (figuurlijk) iemand bereid vinden om iets te doen
     Zij strikken de straatveegster voor een list: als ze doet alsof ze de kleindochter van de keizerin (…) is, kunnen zij een royale beloning opstrijken.[3]
  • [3] strikken voor

de strikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord strik
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1.   Weblink bron
    Marcel van Roosmalen
    “Spoorervaring” (16 augustus 2018) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Ingeborg Hendriks & Wilma van der Pennen
    Leven langs de zijlijn : Sonya Hartnett: winnares van de Astrid Lindgren Memorial Award 2008 in: Literatuur zonder leeftijd., jrg. 23 nr. 79 (zomer 2009), Biblion Uitgeverij, Leidschendam, ISBN 978 90 5483 9026, p. 42
  3.   Weblink bron
    Elisabeth Oosterling
    “Anastasia is een sprookje met genoeg magie om in te geloven” (23 september 2019) op nrc.nl  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be