strik
- strik
- In de betekenis van ‘lus’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | strik | strikken |
verkleinwoord | strikje | strikjes |
de strik m
- een knoop met twee lussen
- Het meisje had twee strikken in het haar.
- (kleding) lint of koord in een knoop met twee lussen dat men als versiering om de hals draagt
- (jachttaal) val voor dieren
- De stroper had een strik gezet om konijnen te vangen.
vervoeging van |
---|
strikken |
strik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strikken
- Ik strik.
- gebiedende wijs van strikken
- Strik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van strikken
- Strik je?
- Het woord strik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "strik" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "strik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be