een brandende sigaret
  • si·ga·ret
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rol tabak in papier om te roken’ voor het eerst aangetroffen in 1869 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sigaret sigaretten
verkleinwoord sigaretje sigaretjes

de sigaretv / m

  1. rolletje fijngekorven tabak in een omhulsel van speciaal papier, om daarin gerookt te worden
    • Sigaretten zijn slecht voor de gezondheid. 
    • Hockney houdt zijn sigaret omhoog, de askegel valt op de grond. ‘Heeft iemand een asbak voor David?’ [3] 
    • Hij had een sigaretje zitten roken. [4] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]