Een shovel, de Weidemann 1240, in actie
  • sho·vel
  • van Engels  shovel zn , in de betekenis van ‘laadschop op rupsbanden’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord shovel shovels
verkleinwoord

de shovelm

  1. graafmachine op banden met een beweegbare laadschop die zowel kan graven als grond verplaatsen
    • In de loodsen lopen nu honderden vreemden rond te snuffelen of er iets van hun gading bij is. Veilinghuis Troostwijk, de grootste in zijn soort in Europa, houdt een open kijkdag. Er worden 493 kavels aangeboden. Van een vijf jaar oude shovel die minimaal 25.000 euro moet opbrengen tot cementmolens van 10 euro.[2] 
83 % van de Nederlanders;
30 % van de Vlamingen.[3]


  • Afkomstig van het Oudengelse woord scofl, verwant met het Nederlandse woord schoffel en het Duitse woord Schaufel.
enkelvoud meervoud
shovel shovels

shovel

  1. (gereedschap) schep, schop, spade
  2. excavateur, lepelexcavateur, lepelgraafmachine
vervoeging
onbepaalde wijs to  shovel 
he/she/it  shovels 
verleden tijd  shovelled 
 shoveled 
voltooid
deelwoord
 shovelled 
 shoveled 
onvoltooid
deelwoord
 shovelling 
 shoveling 
gebiedende wijs  shovel 

shovel

  1. overgankelijk scheppen, opscheppen
  2. onovergankelijk scheppen
  • [1]: shovel in
  • [1]: shovel out
  • [1]: shovel up