• schep
enkelvoud meervoud
naamwoord schep scheppen
verkleinwoord schepje schepjes

de schepv / m

  1. (gereedschap) lepelvormig werktuig waarmee een hoeveelheid vast materiaal verplaatst kan worden
    • Hij pakte een schep en haalde wat kolen uit het hok. 

de schepm

  1. hoeveelheid materiaal die men met een lepelvormig werktuig verplaatst
    • Hij deed twee scheppen suiker in de koffie. 
vervoeging van
scheppen

schep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheppen
    • Ik schep. 
  2. gebiedende wijs van scheppen
    • Schep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheppen
    • Schep je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]