schep
- schep
- zn: van Middelnederlands scheppe, op te vatten als afgeleid van scheppen ww zonder -en [1] [2]
- ww: scheppen ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schep | scheppen |
verkleinwoord | schepje | schepjes |
- (gereedschap) lepelvormig werktuig waarmee een hoeveelheid vast materiaal verplaatst kan worden
- Hij pakte een schep en haalde wat kolen uit het hok.
de schep m
- hoeveelheid materiaal die men met een lepelvormig werktuig verplaatst
- Hij deed twee scheppen suiker in de koffie.
- [1] kolenschep, maatschep, taartschep
1. lepelvormig werktuig
vervoeging van |
---|
scheppen |
schep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheppen
- Ik schep.
- gebiedende wijs van scheppen
- Schep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van scheppen
- Schep je?
- Het woord schep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schep" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ schep op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be