• Afgeleid van het Oudnederlandse *sēfar

sever o

  1. zever; speeksel, kwijl


  • se·ver

sever m

  1. (windstreek) noord, noorden; in de richting van de pool die in de Noordelijke IJszee gelegen is
  2. het noorden; een noordelijk gebied
  • na sever – naar het noorden
  • na severe – in het noorden


  • se·ver

sever monbezield

  1. (windstreek) noord, noorden; in de richting van de pool die in de Noordelijke IJszee gelegen is
    «Přebrodili jsme řeku a zamířili k severu
    We zijn de rivier doorgewaad en gingen naar het noorden.
  2. het noorden; een noordelijk gebied
    «Sněhové přeháňky lze očekávat na severu Evropy.»
    Sneeuwbuien zijn te verwachten in het noorden van Europa.
  • k severu – naar het noorden
  • na sever – naar het noorden
  • od severu – uit het noorden
  • ze severu – uit het noorden