• schut·te·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schutterig schutteriger schutterigst
verbogen schutterige schutterigere schutterigste
partitief schutterigs schutterigers -

schutterig [3]

  1. op een onschuldige manier onhandig
    • De oude patriarch was gestorven, met achterlating van een imposant nageslacht. De kerk zat vol treurende nazaten, goeddeels boomlang, net als hij, en met nét zo'n bovenlip. Voor de kleinkinderen, schutterig in hun nette bloesjes, was het hun eerste sterfgeval, dus het gebeier van de doodsklokken hakte er nogal in. De ongewone tranen van hun ouders deden de rest: al gauw zat iedereen door Casta Diva heen te snikken. [4] 
    • Twee recente voorbeelden illustreren die kracht van het schutterige narcisme. In een overigens niet erg onderscheidend item over kinderen die honger zouden lijden, omdat ze te veel superfood krijgen, werden culinaire guilty pleasures geserveerd: chocolade, een hamburger, macarons. Eva had gekozen voor een frikadelbroodje. Ze beschreef de aantrekkingskracht die de vette hap uitoefent bij een tankstation: „Zoals het daar ligt te dampen in het licht en zegt: eet me. Dan denk ik: kom maar, je kunt er ook niets aan doen.” Het programma eindigt met de even belachelijke als onweerstaanbare aanblik van een talkshowhost die een warm bladerdeeghapje vasthoudt. [5] 
85 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[6]