samenvallen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van samenvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenvallen | samen te vallen | ||||||
toekomend | zullen samenvallen samen zullen vallen |
te zullen samenvallen samen te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn samengevallen | te zijn samengevallen | ||||||
toekomend | samengevallen zullen zijn | samengevallen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
samenvallend | samengevallen | ev. val samen |
mv. verouderd valt samen |
valle samen (bijzin) samenvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val samen | valt samen | valt samen | valt samen | valt samen | vallen samen | vallen samen | vallen samen | |
verleden (o.v.t.) | viel samen | viel samen | viel samen | viel samen | viel samen | vielen samen | vielen samen | vielen samen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenvallen | zult/zal samenvallen | zult/zal samenvallen | zult samenvallen | zal samenvallen | zullen samenvallen | zullen samenvallen | zullen samenvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenvallen | zou samenvallen | zou(dt) samenvallen | zoudt samenvallen | zou samenvallen | zouden samenvallen | zouden samenvallen | zouden samenvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | samenval | samenvalt | samenvalt | samenvalt | samenvalt | samenvallen | samenvallen | samenvallen | |
verleden (o.v.t.) | samenviel | samenviel | samenviel | samenviel | samenviel | samenvielen | samenvielen | samenvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenvallen samen zal vallen |
zult/zal samenvallen samen zult/zal vallen |
zult/zal samenvallen samen zult/zal vallen |
zult samenvallen samen zult vallen |
zal samenvallen samen zal vallen |
zullen samenvallen samen zullen vallen |
zullen samenvallen samen zullen vallen |
zullen samenvallen samen zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenvallen samen zou vallen |
zou samenvallen samen zou vallen |
zou(dt) samenvallen samen zou(dt) vallen |
zoudt samenvallen samen zoudt vallen |
zou samenvallen samen zou vallen |
zouden samenvallen samen zouden vallen |
zouden samenvallen samen zouden vallen |
zouden samenvallen samen zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben samengevallen | bent samengevallen | bent/is samengevallen | zijt samengevallen | is samengevallen | zijn samengevallen | zijn samengevallen | zijn samengevallen | |
verleden (v.v.t.) | was samengevallen | was samengevallen | was samengevallen | waart samengevallen | was samengevallen | waren samengevallen | waren samengevallen | waren samengevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengevallen zijn | zal/zult samengevallen zijn | zult/zal samengevallen zijn | zult samengevallen zijn | zal samengevallen zijn | zullen samengevallen zijn | zullen samengevallen zijn | zullen samengevallen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengevallen zijn | zou samengevallen zijn | zou/zoudt samengevallen zijn | zoudt samengevallen zijn | zou samengevallen zijn | zouden samengevallen zijn | zouden samengevallen zijn | zouden samengevallen zijn |