rugby
- rug·by
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘balspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1879. Er is geen etymologisch verband met het Nederlandse rug zn .[1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rugby | |
verkleinwoord |
het rugby o
- (sport) balspel met ovaalvormige bal voor twee ploegen waarbij de bal naar voren getrapt wordt of men met de bal naar voren met lopen
- De sport rugby kent twee varianten die erg op elkaar lijken.
vervoeging van |
---|
rugbyen |
rugby
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rugbyen
- Ik rugby.
- gebiedende wijs van rugbyen
- Rugby!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rugbyen
- Rugby je?
- Het woord rugby staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rugby" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ rugby op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "rugby" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- eponiem, vernoemd naar de Rugby School .
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to rugby |
he/she/it | rugbies |
verleden tijd | rugbied |
voltooid deelwoord |
rugbied |
onvoltooid deelwoord |
rugbying |
gebiedende wijs | rugby |
rugby
enkelvoud | meervoud |
---|---|
rugby | rugbies |
rugby