• rond·wa·ren

rondwaren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rondwaren
waarde rond
rondgewaard
zwak -d volledig
  1. zich al dwalend bevinden (gezegd van geesten en spoken op een bepaalde plaats)
    • In het gebouw in het centrum van Tokio, zouden spoken rondwaren. Het zijn de geesten van mensen die tijdens bloedige mislukte couppogingen in 1932 en 1936 zijn vermoord. Het is niet ongebruikelijk dat premiers wachten met het verhuizen naar de ambtswoning. [3] 
  2. (figuurlijk) (pejoratief) op een mysterieuze en veranderlijke manier aanwezig zijn
    • Niet dat 11-jarigen uitgebreid hun zielenroerselen delen. Astrid: "Dat komt pas als ze naar de middelbare school gaan." Net als Riley laten de Nederlandse meisjes al die gevoelens rondwaren in hun hoofd, zonder er zelf helemaal grip op te hebben. [4] 
87 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[5]