• roer·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen roerloos roerlozer roerloost
verbogen roerloze roerlozere roerlooste
partitief roerloos roerlozers -

roerloos

  1. volkomen stil, zonder zich te roeren
    • Zij stonden daar roerloos als standbeelden. 
    • Zonder een ooglid te verroeren zat Kleine Woord op zijn stapel plaggen en wachtte roerloos op het geheimzinnige wezen, dat nu bijna de ingang van het huis van het Moeraspaard had bereikt. [2] 
  2. zonder roer
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. roerloos op website: Etymologiebank.nl
  2. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 47
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be