• ro·bijn
enkelvoud meervoud
naamwoord robijn robijnen
verkleinwoord robijntje robijntjes
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘rood edelgesteente’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord robijn -
verkleinwoord - -

robijn

  1. m rode edelsteen
    • Zij droeg een halsketting met prachtige robijnen. 
  2. o (mineraal) een vorm van corund (Al2O3) met chroom als onzuiverheid; het mineraal waaruit [1] vervaardigd zijn
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]