• ra·va·ge
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verwoesting’ voor het eerst aangetroffen in 1566 [1]
  • afgeleid van het Franse ravage (met het achtervoegsel -age) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord ravage ravages
verkleinwoord

de ravagev

  1. schade, verwoesting
    • Het opruimen van de ravage gaat volgens de terreinbeheerder nog wel een week of zes duren. Daarbij worden niet alleen de gevelde bomen en takken in stukken gezaagd en afgevoerd. [4] 
    • Bij de inbraak is een flinke ravage aangericht. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
ravage ravages

ravage

  1. ravage, vernieling, vernietiging, verwoesting
enkelvoud meervoud
ravaged ravage ravages

ravage