prvek
- pr·vek
- element; deel van een geheel
- «Stroj se zapíná pomocí ovládacích prvků na boku.»
- De machine wordt ingeschakeld met de bedieningselementen aan de zijkant.
- «Stroj se zapíná pomocí ovládacích prvků na boku.»
- (scheikunde) element; de naam voor een stof die via de scheikunde niet meer in verschillende substanties te splitsen is, zo'n stof bestaat louter uit één type van atomen
- «Většina chemických prvků byla objevena v 18. a 19. století.»
- Het meerendeel van de chemische elementen was ontdekt in de 18e en 19e eeuw.
- «Většina chemických prvků byla objevena v 18. a 19. století.»
- (wiskunde) element; een onderdeel van een verzameling
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | prvek | prvky |
genitief | prvku | prvků |
datief | prvku | prvkům |
accusatief | prvek | prvky |
vocatief | prvku | prvky |
locatief | prvku | prvcích |
instrumentalis | prvkem | prvky |
- element monbezield, součást v, složka v, komponenta v
- element monbezield, chemický prvek monbezield, chemický element monbezield
|
|
- Zie Wikipedia voor meer informatie.