pruik
- pruik
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vals haar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1560 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pruik | pruiken |
verkleinwoord | pruikje | pruikjes |
- een kunstmatig haarstuk waarmee het hoofd bedekt wordt
- In de achttiende eeuw was het dragen van pruiken erg in de mode.
- ▸ "Ik had mijn best gedaan haar goed te bestuderen en thuis voor de spiegel geoefend. Ik had een pruik opgezet, haar befaamde eyeliner en lippenstift opgedaan en zong De Verzoening van Frank Boeijen, terwijl Liesbeth voor mijn neus zat."[3]
- Hij heeft de pruik op
Stoett-281 [4]
- Zijn pruik staat scheef
hij is gehumeurd
1. een kunstmatig haarstuk waarmee het hoofd bedekt wordt
- Het woord pruik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pruik" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pruik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Herinneringen aan Liesbeth List: 'Ineens deed ze die yogapose'” (27 maart 2020), NU.nl
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be