Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • staart·pruik
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord staartpruik staartpruiken
verkleinwoord staartpruikje staartpruikjes

Zelfstandig naamwoord

de staartpruikv / m

  1. bedekking van het hoofd in de vorm van nagebootst haar, uitlopend in een vlecht zoals in Europa tijdens de 18de eeuw in de mode was
     „Wat doe je in Parijs?" vraagt hij, nog altijd op die snauwend-bange toon, „weet je niet dat je leven hier voortdurend gevaar loopt? Dat hij het op alle vreemdelingen heeft gemunt, die duivel met zijn staartpruik en zijn groene ogen?" „Bedoelt u Robespiere?" vraagt zij.[2]
     Van de verschoten wanden staren zij naar de kleine beweeglijke Fransman, in zijn kleurige, van goud fonkelende tenue en naar hun bleke nazaat in zijn simpele rok, zijn zwartzijden culotte en zijn witte staartpruik.[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723