• be·prui·ken
  • afleiding van pruik met het voorvoegsel be-

bepruiken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bepruiken
bepruikte
bepruikt
zwak -t volledig
  1. iets (met name een hoofd) bedekken met een kunstmatig haarstuk
45 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be