proloog
- pro·loog
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorrede’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Van het Griekse πρόλογος prologos, van het woord pro (voor) met het achtervoegsel -loog
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | proloog | prologen |
verkleinwoord | proloogje | proloogjes |
de proloog m
- (taalkunde) inleidende rede van een tekst, voorwoord.
- (sport) bij grote meerdaagse wielerwedstrijden een korte tijdrit die als openingsrit wordt verreden
- (muziek) de inleiding tot een theaterstuk, opera, musical etc.
3. de inleiding tot een theaterstuk
- Het woord proloog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "proloog" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "proloog" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be