epiloog
- epi·loog
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘slotrede’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Van het Latijnse epilogus, van het oud-Griekse ἐπίλογος (“een conclusie”), van ἐπιλέγειν (“in aanvulling zeggen”), van ἐπί (“in aanvulling”) + λέγειν (“zeggen”) met het achtervoegsel -loog [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | epiloog | epilogen |
verkleinwoord | epiloogje | epiloogjes |
de epiloog m
- een naschrift toegevoegd aan een boek of film, nawoord, narede
- In de epiloog werd daarover gezwegen.
- naspel
- naspel van een reeks gebeurtenissen
1. een naschrift toegevoegd aan een boek of film
- Het woord epiloog staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "epiloog" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "epiloog" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | epiloog | epiloë |
epiloog