primaat
- pri·maat
- Leenwoord uit Latijn primas ‘aanzienlijkste’
- m [1]: terugvorming uit primaten van Neolatijn Primates [1]
- m [2]: via Middelnederlands primaet van Frans primat, in de betekenis van ‘titel van aartsbisschoppen en de paus’ aangetroffen vanaf 1350 [2] [3] [4]
- o: van Latijn primatus ‘heerschappij’, op te vatten als Naamwoord van handeling van primeren met het achtervoegsel -aat [5]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | primaat | primaten |
verkleinwoord | primaatje | primaatjes |
de primaat m
- (dierkunde) benaming voor zoogdieren uit de orde Primates , waartoe apen en halfapen behoren
- Ook de mens is een primaat.
- (religie) kerkelijke titel voor de voornaamste aartsbisschop van een kerkprovincie
- Hij is aartsbisschop van Brussel en primaat van België.
- [1] zie de categorie: Primaten in het Nederlands
- [2] primaatschap
1. benaming voor zoogdieren uit de orde Primates
2. kerkelijke titel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | primaat | - |
verkleinwoord | - | - |
het primaat o
- omstandigheid dat iets het belangrijkste is, dat het voorrang krijgt op al het andere, dat het prevaleert
- Daarmee wordt het primaat van de economische groei nog niet losgelaten.
- oppergezag
- Het woord primaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "primaat" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ primaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "primaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be