postulaat
- pos·tu·laat
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vooropgestelde stelling’ voor het eerst aangetroffen in 1873 [1]
- Naamwoord van handeling van postuleren met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | postulaat | postulaten |
verkleinwoord | postulaatje | postulaatjes |
het postulaat o
- een hypothese [3]
- (filosofie) (wiskunde) theoretisch onbewijsbare stelling, maar als grondslag aanvaarde bewering
- (religie) proeftijd van drie tot twaalf maanden die in sommige kloosters aan het eigenlijke noviciaat voorafgaat [4] [5]
- een conclusie, besluit of voornemen aangaande iets
- [2] axioma, grondstelling
- Het woord postulaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "postulaat" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "postulaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ postulaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be