Een postbode.
  • post·bo·de
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘brievenbesteller’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
  • samenstelling van  post  en  bode 
enkelvoud meervoud
naamwoord postbode postboden
postbodes
verkleinwoord postbodetje postbodetjes
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]