postbode
- post·bo·de
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘brievenbesteller’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- samenstelling van post en bode
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | postbode | postboden postbodes |
verkleinwoord | postbodetje | postbodetjes |
de postbode m
1. postbeambte
- Het woord postbode staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "postbode" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "postbode" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be